Titel Het wel en wee van de Alkmaarse regeringsfamilie De Wilde
Jaar 1974
Omschrijving oorsprong en afkomst van de Alkmaarse familie De Wilde
Categorie Alkmaar
Afkomstig Uit Alkmaars Jaarboekje 1974

Het Wel En Wee Van De Alkmaarse Regeringsfamilie De Wilde

Mr J.W. Groesbeek

Dankzij de welwillende medewerking van de redactie van het Alkmaars Jaarboekje ben ik in staat mijn belofte voor een vervolg op mijn eerste artikel in te lossen. Het doel van deze familiegeschiedenis is, te laten zien hoe en door wie in de stad ge-regeerd werd en ook om er op te wijzen dat inwoners van Alkmaar en uit de omgeving, ook elders in Holland een min of meer belangrijke rol gespeeld hebben.

Met deze gedachte voor ogen is deze familiegeschiedenis opgebouwd. Graag zouden wij nader ingegaan zijn op alle gebeurtenissen waarin de De Wilde's een rol gespeeld hebben, maar het verhaal zou dan te veel uitgedijd zijn. Zij zijn dus wel aangeduid, doch niet nader uitgewerkt.

We vangen deze familiehistorie aan met:

  1. Arnoud de Wilde. Over zijn afkomst is nog niets met zekerheid te zeggen. Er zijn wel vermoedens in een bepaalde richting, maar het beeld is nog te vaag om voor publicatie in aanmerking te komen. Het necrologium van de abdij Egmond vertelt ons dat Arnoud op 26 maart 1322 [1] is overleden en dat zijn vrouw Mabelia hem lang overleefde, want zij stierf op 15 maart 1340 [1]. Hij had belangen in de omgeving van Alkmaar, want in de rentmeestersrekening van heer Jan van Henegouwen over het jaar 1318/19 [2] treffen we een post aan: „Item die moenike (van Egmond) in 't Nuweland van horen tienden Aernd die Wilde 8 £ 12d". Arnoud vermaakte aan de abdij 10 schellingen 's jaars; hij werd binnen „het Paradijs" vóór het portaal van de kerk begraven. Dit zou zo ongeveer het enige zijn wat wij van hem wisten, ware het niet dat graaf Willem op 16 juni 1329 [3] melding maakte van „een wooninge" te Schoten (bij Haarlem) die hem aanbestorven was van Arnoud de Wilde. Dit was niet zo maar een woning in de zin als wij daar nu onder verstaan, maar het ging hier over een kasteelachtig geval, dat later de naam „huis te Cleve" zou dragen. De restanten ervan kan men nu nog bezichtigen in de stadskweektuin aan de Kleverlaan te Haarlem. Uit een en ander valt af te leiden dat Arnoud toch wel een man van enig gewicht moet zijn geweest. Hoe het kwam dat dit huis bij zijn dood aan de graaf van Holland verviel, is nog niet met zekerheid te zeggen. Er zijn een aantal redenen voor te bedenken, maar het is moeilijk daaruit een keuze te doen. De reden kan in ieder geval niet geweest zijn, dat hij geen kinderen had, want die had hij wel!

De band met het huis werd ook niet geheel verbroken, want toen Arnoud gestorven was, had zijn weduwe Mabelia haar „lijftocht" op dit huis behouden, d.w.z. dat zij een deel van de opbrengst ervan als een soort pensioen bleef genieten.

Met toestemming van haar kinderen deed zij op 17 januari 13644 afstand van haar lijftocht. Hun kinderen waren:

  1. Willem, die volgt onder II.
  2. heer Jan de Wilde, die blijkbaar geestelijke was, want zijn broer Willem treedt op als zijn voogd.
  3. Wouter de Wilde. Hij wordt dus óók genoemd in bovengenoemde akte van 1336. We treffen hem in 1358 aan als belending van een leengoed [5]. Op 1 nov. 1360 wordt vastgelegd dat hij jaarlijks „18 loet pepers" aan de abdij schuldig is (inv. abdij Egmond nr. 122). Toen in dat jaar de strijd tussen heer Jan van Egmond en de abt van Egmond een nieuw hoogtepunt had bereikt, waarbij heer Jan zelfs voor de rechterstoel van de paus gedaagd was, legde in augustus 1360 zekere Huijg Jansz. van Limmen beëdigde verklaringen af ten nadele van heer Jan van Egmond en de zijnen. Aanhangers van heer Jan hebben toen op diens bevel, zo verhaalt Jan van Leiden ons in zijn „Kronijk van Egmond" op p. 106, „den gemelden Huig Jansz van Limmen, binnen 't dorp van Egmond vóór het huis van Wouter de Wilde, op den weg, daar men van 't klooster na St. Albertskapel gaat, om de voorgemelde oorzaak, ver- volgens in Herfstmaand deszelven jaars wreedelijk, door hem in zijn hoofd een dood-wonde toe te brengen, omgebracht", etc.: „Daarna is, daags voor Maria Geboorte (7 sept.), Wouter de Wilde gekomen en heeft aan 't klooster te Egmond twee ontzegbrieven overhandigt, zoo terstont op papier geschreven", etc., waarin de abt en de kloosterbroeders tot vijand verklaard werden. Zes jaar lang bleef het proces voor de pauselijke stoel hangen. Op 3 juli 1366 werd er te Avignon uitspraak gedaan, waarbij heer Jan van Egmond en de zijnen, waaronder Arnoldus de Wilde Eustatiusz, geëx- communiceerd werden. De broer van laatstgenoemde (zelf monnik en rentmeester van de abdij!) ontkwam aan excommunicatie door op 24 april 1366 te overlijden (zie Alkmaars Jaarboekje, 1973).

Wouter de Wilde wordt niet genoemd; was hij misschien ook voor die tijd overleden? Wel vinden we hem nog vermeld op 26 april 1373 als belending [7], maar dit behoeft niet te betekenen dat hij toen nog in leven was. Of hij identiek is met Wouter de Wilde, die op 6 oktober 1386 [8] vermeld wordt als landbezitter in Sevenhuysen bij Gouda, is niet uit te maken. Hij zou dan wel een gezegende leeftijd bereikt moeten hebben! Hypothetisch zou hij nageslacht kunnen hebben, maar de moeilijkheid is dat hij dus naamgenoten had, waarvan niet vaststaat of wij al dan niet met dezelfde persoon te doen hebben.

  1. Ada die, zoals we in ons vorige artikel gezien hebben, gehuwd was met Eustatius (Stase) Loefsz., stamvader van de familie die voortleefde onder de namen Loef, de Wilde, Van Hogendorp en Van Sparenwoude. Misschien is Eustatius identiek met de Eustatius die op 11 maart van een niet genoemd jaar overleed en 10 schellingen aan het Egmondse klooster besprak.
  2. Meinso de Wilde. Het necrologium vermeldt dat op 14 juli 1365 [9] „stierf Meinso Wilde, leekebroer, zoon van Arnout Wilde en Mabelia, die 5 £ besproken heeft". Het vreemde van deze zaak is dat hij in de akte van 17 januari 1336 niet onder de kinde-ren van Arnoud en Mabelia genoemd wordt. Vreemder is nog dat er in een legger van de abdij van Egmond, gedateerd op het jaar 1358, gesproken wordt van „heredes Mensonis Wilden" (de erfgenamen van Meinso Wilde). Dit betekent, dat óf de datering van de legger niet juist is, of dat er een fout geslopen is in de sterfdatum.
    1. Willem de Wilde, die als zoon van Arnoud en Mabelia genoemd wordt in de reeds besproken akte van 17 januari 1336. Onder de uitgaven heeft de rentmeester van Kennemerland in 1343 in zijn rekening opgenomen: „Item aen Willaem die Wilde van sinen lene, dat sire moeder lijftocht placht te wesen 3 £". Dit leen had Willem geërfd van zijn oom Lubbert ver Hasekijnsz., die deze 3 £ tijdens zijn leven jaarlijks genoten had uit de visserij in de sluis te Alkmaar. Deze rente vinden we nog enige tijd onder zijn nageslacht terug, doch werd later omgezet in een leen. Aangezien de moeder van Willem de Wilde deze rente na de dood van Lubbert als lijftocht genoten had, zou zij een zuster van Lubbert geweest kunnen zijn. Hieruit zou men dan weer kunnen afleiden dat Machteld, de moeder van Willem, óók een dochter van ver Hasekijn geweest moet zijn. Zij zou dan Machteld ver Hasekijns dochter geheten hebben. Ver Hasekijn betekent niets anders dan Vrouwe Hasekijn. Dat Lubbert en zijn zuster Machteld alléén met hun moedersnaam aangeduid worden, kan betekenen dat zij van onechte geboorte waren. Een andere mogelijkheid is dat ver Hasekijn eerst met een ridder getrouwd was en daarna met iemand van een iets mindere komaf, en dat de kinderen zich erop bleven beroemen dat zij de weduwe van een ridder tot moeder hadden.

Deze gegevens die, zoals u ziet, een nogal wankele basis hebben, zijn toch wel van belang om de herkomst van Mabelia, de vrouw van de stamvader Arnoud Wilde vast te stellen. De rentmeester van de Hollandse graaf boekte onder zijn ontvangsten in zijn rekening over 1344/45: „Item bi Willem die Wilde van een hoet gerst van den thiende van Vroenregeest, 38 sc". Dezelfde post treffen we ook in volgende reke-ningen aan. Belangrijk is voor ons een post uit zijn rekening over 1345/46. De rent-meester had namelijk bij verschillende mensen bier besteld doch niet afgenomen. De door de leveranciers geleden schade moest vanzelfsprekend vergoed worden, en zo zien we dat in Alkmaar aan Willem de Wilde 5 £ schadevergoeding betaald wordt.

Willem hield zich dus bezig met het verhandelen (ook brouwen?) van bieren. Verder betaalde hij nog aan de rentmeester pacht voor de tienden te Zuid-Scharwoude, Nieuwe Niedorp en Wieringerland. Omstreeks 1349/50 moet hij overleden zijn, want in datzelfde jaar is zijn leen van 3 £ 's jaars al overgeboekt op de naam van zijn zoon Arnoud de Wilde.

Wij weten óók nog dat hij getrouwd was met Machteld, dochter van Voppo van Alkmaar (die vóór 19 mei 1350 [10] overleden was) en van Brigida, die op die datum nog leefde.

Zij had nauwe relaties met het Hof in Den Haag, want zij was belast met de zorg voor de kinderen van hertog Aelbrecht van Beijeren, graaf van Holland, zoals blijkt uit de thesauriersrekening over de jaren 1375/77. Het is zonder meer duidelijk dat de vertrouwelijke omgang van Machteld met het grafelijke huis van belang is geweest voor de carrière van haar kinderen. Dat waren voorzover wij weten:

  1. Arnoud, die volgt onder III.
  2. Ludekin die Wilde. Alkmaar en omstreken vond hij blijkbaar te klein om zijn talenten te ontplooien. Zo koopt hij op 22 jan. 1374 [11] al 14 gemeten lands en nog eens 7 gemeten in Oostvoorne, met nog een rente van 40 sc. 's jaars, die hij voort-aan van de hertog in leen zal houden. In hetzelfde jaar diende hij hertog Albrecht met 11 man tegen Utrecht [12]. In het hierop volgende jaar (1375) [13] beloofde hij dat hij de tol te Heusden na de dood van hertog Albrecht terstond aan diens weduwe zou teruggeven. Voor de heren van Gaesbeek oefende hij in 1379/80 het rent-meesterschap van Putten en Strijen uit. Op 23 maart 1381 [14] werd hij zelfs „ruwaard van den lande van Putten ende van Strijen" genoemd. Zes jaar later trad hij als gemachtigde van hertog Albrecht op te Woudrichem (24 juni 1387 [15]).

Uit een akte van 20 aug.1387 [16] blijkt dat hij toen rentmeester van het land van Altena was. Zijn oom, heer Dirk Voppenz., deken van „Onse Capelle van St. Marie in Den Haag", bepaalde dat na zijn dood zijn huis in Den Haag geheten „die Canesije" met nog een rente van 2 hoet en 13 achtendeel tarwe 's jaars in te nemen uit het ambacht van de Gravensande, zal komen op „Ludekijn die Wilde, sijnre suster soen" (26 juni 1387 [17]. Voor het geval dat Ludekijn kinderloos mocht sterven, zou het bovengenoemde leen komen op het oudste kind van Arnoud de Wilde, zijn broeder.

Intussen blijft Ludekijn zijn betrekkingen met het land van Altena onderhouden: op 18 april 1391 [18] is hij daar nog steeds casteleijn ( = slotbewaarder). Blijkbaar raakte Ludekijn verwikkeld in de ruzie die er tussen hertog Albrecht en zijn zoon Willem, graaf van Oostervant, die ontstond na de moord op Aleid van Poelgeest, 's hertogen minnares. Ludekijn moest zijn vriendschap met graaf Willem bekopen met verbeurd-verklaring van zijn goederen die hij echter weer terug mocht kopen. Het kwam er dus op neer dat hij een fikse boete te betalen kreeg; om het huis „de Canesije" in Den Haag terug te krijgen moest hij 50 nobels betalen. Dat was hem financieel blijkbaar wat zwaar, zodat hij „de Canesije" maar aan de hertog overdeed (17 aug. 1397 [19]). De hertog gaf hem hiervoor een jaarlijkse rente van 30 Gentse schilden, te ontvangen uit de twee „donckhoeven", liggende in het gerecht van Weerthusen, in het land van Altena.

Op 17 jan. 1398 [20] wordt hij belast met het beheer van het slot Loevestein. We zien hier dus een rasechte Alkmaarder als beheerder van het nu nog alom bekende Loevestein. Arent, heer van Egmond, betitelt Ludekijn als zijn neef. Dit moeten we niet al te letterlijk opvatten; hij bedoelde ermee: zijn bloedverwant (21 mei 1398 [21]).

Ludekijn's oom, heer Dirk Voppenzoon, had al zijn goederen in de Poeldijk (in het Westland) opgedragen aan de heer van Egmond. Na de dood van heer Dirk beleent de heer van Egmond, „om sonderlinge liefde die wij tot Ludekijn Wilde, Willems Wilden zoon, onse neve", deze met de lenen van diens oom heer Dirk. Wanneer Ludekijn kinderloos zou overlijden, zou de helft ervan komen op Jan van Rietwijk, zoon van Mabelia, Ludekijns zuster, en de andere helft op Dirc Sijmon Vredericsz., eveneens een zoon van een zuster van Ludekijn. Al deze voorzieningen waren blijkbaar getroffen met het oog op het feit dat te verwachten viel dat Ludekijn kinder-loos zou overlijden. Dat is ook inderdaad gebeurd. Of hij getrouwd geweest is, weten we niet.

Bij dit alles hebben we nog niet veel gemerkt van relaties met de stad Alkmaar. Toch moeten die er geweest zijn, want op 7 mei 1368 [22] vinden we Ludeken de Wilde als schepen van Alkmaar, en op 15 febr. 1387 [23] zelfs als schout. Zijn functies in het land van Altena zullen hem belet hebben die functie persoonlijk te vervullen: hij zal die dus wel uitbesteed hebben. Ten aanzien van zijn schepen-functie doet zich een complicatie voor. Zijn zegel vertoont namelijk als wapenfiguur een lelie (vergezeld van een penning?). Zoals wij in onze vorige bijdrage zagen, voerde ook zijn bloedverwant Pelgrim de Wilde een lelie op zijn zegel (22 jan.1381 [24]). Een verklaring durf ik hiervoor niet te geven.

  1. Mabelia de Wilde, gehuwd met Hugo van Rietwijk. Zij wordt genoemd in de akte van 21 mei 1398 [25]. In deze akte wordt wel haar zoon Jan van Rietwijk genoemd, doch de naam van zijn vader ontbreekt. Uit andere bron weten we dat Mabelia gehuwd was met Hugo van Rietwijk. Vermeldenswaard is nog wel dat Jan van Rietwijk een zoon Luijtgen die Wilde naliet, die op 5 jan. 1421 [26] samen met Dirc Sijmon Vredericsz. beleend wordt met het land in Poeldijk.
  2. Fije de Wilde was gehuwd met Sijmon Vrederic. Op 14 okt. 1372 [27] wordt Sijmon Vrederic beleend met twee huizen en erven te Leiden, waarvan hij de helft tot lijftocht maakt voor zijn vrouw Fije Willem's Wilden dochter. Op dit echtpaar komen we nog nader terug.
    1. Arnoud de Wilde Willemsz. In de rentmeestersrekening van 1349/50 vinden we hem voor het eerst vermeld als beleend met zijn leen van 3 pond 's jaars uit de sluis te Alkmaar. Hieruit concludeerden we reeds dat zijn vader kort te voren overleden moet zijn. In talrijke akten, die wij niet alle zullen vermelden, komt hij voor. Het leen van 3 pond 's jaars komt nog voor in de rekening 1384/85. Op 17 sept.1363 draagt Arnoud de Wilde Willemsz. aan Jan, heer van Egmond, op 3/4 van de „sate die Aernt nu woenlic beseten heeft" De heer van Egmond beleende Arnoud vervolgens hier-mede. Deze 3/4 sate vererft op zijn zoon Willem die Wilde Aerntsz. die er op 2 oktober 1410 mede beleend wordt [29]. Een nieuwe bron van inkomsten ontstond voor hem op 17 januari 1376 [28] toen Arnoud van de hertog de sluis en de visserij te Alkmaar ontving tegen betaling van 50 pond 's jaars voor zijn leven. In hetzelfde jaar beleende de heer van Egmond hem opnieuw met 3/4 van „Jans sate van Bergen". De aan Arnoud op 17 jan. 1376 voor zijn leven in pacht gegeven visserij in de sluizen van Alkmaar, staat hij op 8 dec. 1383 weer aan de hertog af. Hiervoor in de plaats zal hij voortaan 30 oude schilden 's jaars ontvangen uit het rentmeesterschap van Kennemerland.

In de rentmeestersrekening over 1384/85 vinden we de betaling van deze 30 pond terug. Niet lang heeft Arnoud van deze rente kunnen genieten, want hij moet reeds vóór 18 juni 1385 overleden zijn [30]. Van zijn vrouw kennen we momenteel alleen haar voornaam; zij heette Elisabeth. Zij was met andere familieleden betrokken geraakt bij de onlusten in Alkmaar evenals haar dochter jvr. Dirc. Samen ontvingen zij op 19 februari 1408 [31] een vrijgeleidebrief van de hertog. In de rentmeesters- rekening over 1423/24 vinden we haar nog eenmaal terug: „joncfrou Lijsbet Arnouds Wilden betaalt visserijgeld van 61 geers(en) te Winkel (11 doijts van elke geers)".

Hun kinderen waren, voor zover nu bekend:

  1. Willem Arnoudsz. de Wilde. Op 18 juni 1385 [32] wordt hij beleend met de 3 ponden 's jaars uit de visserij in de sluizen van Alkmaar die ook zijn grootvader en vader in leen gehouden hadden. Talrijke malen wordt hij in rentmeestersrekeningen genoemd, in verband met het huren van land en uitbetalingen van zijn leen. Op 30 aug.1399 [33] ontving hij van de hertog in leen de 2 hoet en 13 achtendeel tarwe te 's Gravenzande, die Ludekijn de Wilde in leen gehouden had. In 1399 [34] is hij schepen van Alkmaar. Zijn zegel is bewaard gebleven, maar heel moeilijk te determineren. Zoals wij reeds gezien hebben droeg hij „Jans werf van Bergen" die hij van de heer van Egmond in leen hield, op 20 juni 1401 over aan zijn jongere broer Jan de Wilde (die zijn vader Arent Willemsz. de Wilde in leen gehouden had) onder voorwaarde dat het na diens dood weer op hem terug zou keren (15 aug. 1413 [35]). Op 2 okt. 1410 beleende de heer van Egmond hem met 3/4 van een sate [29].

Ook hij was betrokken bij de onlusten in Alkmaar; immers op 30 januari 1403 [36] kreeg hij een vrijgeleide om naar Den Haag te komen, die een maand lang geldig zou zijn. Op 26 april 1406 werd Willem de Wilde als „voortvluchtig" genoemd, zelfs nog in 1408,1412, 1413 en 1414 ontving hij vrijgeleidebrieven. Eindelijk dan, pas op 8 jan. 1414 [37], verzoende hij zich met hertog Willem tegen betaling van een boete van 60 kronen. Het leen van 3 ponden 's jaars werd door hem in 1436/37 afgekocht. Verder wordt hij nog genoemd in verband met de tienden van Spanbroek en van die Dije Dijck, en de biertollen op de Langedijk. De rekening van 1436/37 is de laatste waarin hij vermeld wordt.

In het gemeente-archief te Alkmaar bevindt zich het zegel van Willem de Wilde als schepen van Alkmaar. De voorstelling op dat zegel is moeilijk te determineren: een schild bezaaid met blokjes, rechts boven een vrijkwartier met 2 kepers (?). Veel kunnen we hier dan ook niet mee beginnen. Ik was dan ook bijzonder verheugd met een zegel van Willem de Wilde, schepen van Alkmaar, dat 5 kepers vertoonde (19 aug.1404 [38]) (afbeelding zegel uit: A.R.A., Den Haag, archief abdij van Egmond, nr. 234, reg.nr. 725). Maar was deze Willem identiek met de Willem, die schepen in 1399 was? Men zou dan moeten aannemen dat de interpretatie van het zegel van 1399 onjuist is, of dat Willem later een ander zegel gebruikt heeft. Zelfs bestaat de mogelijkheid dat we met twee verschillende personen te doen hebben, maar een akte van 26 april 1406 [39] maakt aannemelijk, dat er toen slechts één Willem de Wilde in Alkmaar voorkwam, die met zijn knecht Dirc Jan op dat moment voortvluchtig was. Indien deze identificatie juist is, moeten we aannemen dat ook de „originele" familie de Wilde het Egmondse wapen gevoerd heeft, en dus óók uit de van Egmond's stamde. Vermoedelijk liet hij geen kinderen na, evenmin als zijn broer Jan.

  1. Jan de Wilde. Op 20 juni 1401 draagt zijn broer Willem hem „Jans werf van Bergen", gelegen te Bergen (in leen gehouden van de heren van Egmond) over. Nadat hij dit ruim 10 jaar bezeten had, overleed hij. Het kwam toen weer terug aan zijn broer Willem, waaruit we mogen afleiden dat Jan waarschijnlijk geen kinderen naliet. Jan de Wilde was ook betrokken bij de onlusten in Alkmaar want op 26 juli 1408 [40] verzoende hij zich met de hertog, tegen betaling van een boete van 45 Eng.nobelen. Verder weten we nog van hem dat hij op 26 dec.1412 [41] aan de abt van Egmond 4 koeweiden land genaamd „de Hoechte" te Bergen verkocht. Daar hij zelf geen zegel heeft „op deze tijd", zegelt de schout van Bergen voor hem.
  2. een dochter, die gehuwd was met ene de Jager. Misschien is deze dochter iden-tiek met jvr. Dirc (zie 4).

Dat ze met een de Jager gehuwd was, kunnen we afleiden uit een akte van 2 mei 1464 [42]. Hierin verklaart een Claes de Jager, dat hij begeert beleend te worden met 2 ½ geersen lands in de ban van Nijdorp „in die Leijen", die hij, naar hij zei, geërfd had van zijn oom Willem de Wilde. Hoewel hij zijn bewering niet met een leenakte bewijzen kon, werd de gevraagde belening hem toch gegeven, en wel omdat zijn ouders het land in kwestie reeds bezeten hadden. Ook het leen „Jans werf van Bergen" vererft op de familie de Jager, waaruit af te leiden valt, dat zijn ooms Willem en Jan de Wilde kinderloos zijn overleden.

  1. jvr. Dirc Aernts Wilden dochter was ook al betrokken bij de vechtpartijen te Alkmaar. Met haar moeder Elisabeth Aernts Wilden moest zij Alkmaar verlaten, doch zij ontvingen een vrijgeleidebrief op 18 januari 1408. We vinden haar in een akte van 26 april 1413 als belending van land te Niedorp. Zelfs in een akte van 10 jan.1455 [43] wordt zij nog als belending aldaar genoemd, doch dit behoeft niet te betekenen dat zij toen nog in leven was.
  2. een dochter, waarvan we de naam (nog) niet kennen. Mogelijk is zij identiek met jvr. Dirc, genoemd onder 4.

Deze dochter moet gehuwd geweest zijn met Willem Soijer Willemsz. Uit dit huwelijk kennen we drie zoons: Simon, Aernt de Wilde en Soijer. Dit was de verrassende uitkomst van een onderzoek dat we instelden naar de plaats die Aernt de Wilde, schepen van Alkmaar, vermeld 1439-1452, en zegelend met de ons vertrouwde Egmondse kepers, in de besproken familie De Wilde innam.

Voor de oplossing van dit probleem was een akte van 22 juli 1429 [44] bijzonder belangrijk. In deze akte beleende gravin Jacoba een Aernt Willemsz met ⅔ deel van „een huizinge en hofstede gelegen in het Nuwelant (bij Alkmaar), en met ⅔ deel van 12 geersen in Valckencoech" (Valkoog). Als opschrift staat boven deze akte: „Aernt Willemsz. de Wilde".

Het resterende ⅓ deel van dit leen behoorde Soijer Willemsz, broer van Aernt toe. We hebben hier dus te doen met twee broers: Aernt de Wilde en Soijer, beiden zoons van een Willem.

De naam Soijer bracht de oplossing voor het probleem, wie hun vader was. Op 18 juni 1399 [45] werd namelijk Willem Soijer Willemsz met precies ditzelfde leen beleend, met de bepaling dat dit na zijn dood zal vererven op zijn drie zoons: Simon, Aernt en Soijer. Deze Aernt is dezelfde als Aernt de Wilde Willemsz en had tot vader Willem Soijer Willemsz, die dus gehuwd moet zijn geweest met de dochter van Aernt de Wilde.

Simon wordt in 1404 al niet meer genoemd, en is waarschijnlijk jong overleden, waarna zijn ⅓ deel van het leen aan zijn broer Aernt gekomen is. Op 24 juni 1412 [46] werden Aernt en Soijer met dit leen beleend.

Een sieraad voor zijn familie is deze Aernt de Wilde Willem Soijersz. (althans in zijn jonge jaren) bepaald niet geweest. Eerst vocht hij ten huize van een inwoner van Alkmaar, daarna was hij op zijn minst medeplichtig aan de doodslag op Gerrit Claesz, de schout van Alkmaar, en daarna verwondde hij diens opvolger Jan Jacobsz zodanig dat deze aan zijn verwondingen overleed. Dit alles speelde zich af in de jaren 1423/1424. Pas op 1 juli 1427 [47]onderwierp hij zich aan de uitspraak van de hertog over al zijn „breuken".

Intussen trad hij in de jaren 1425 en 1426 op als pachter van tienden en van een visserij, maar hij voldeed zijn pacht niet op tijd, zodat hij in 1428 aan de rentmeester nog 2 £ schuldig was. De vrede schijnt daarna hersteld te zijn, zodat gravin Jacoba hem, zoals wij reeds zagen, op 22 juli 1429 [44] beleende. Zijn reputatie was blijkbaar in Alkmaar aanmerkelijk verbeterd, want hij bekleedde in de periode van 1439-1452 zevenmaal het schepenambacht in de stad. Op de lijst van 31 personen waaruit schepenen mochten worden gekozen, komt zijn naam ook voor (zie Bruinvis in zijn „Alkmaarsche Vroedschap", p. 6/7). Deze lijst is gedateerd op 26 maart 1451. Is het toeval dat Aernt de Wilde na 1452 niet meer als schepen genoemd wordt?

Is hij dezelfde als Aernt de Wilde, die van de heer van Egmond in leen houdt ¼ deel en ⅛ deel van 16 geersen, geheten „de Grote Weide" te Harenkarspel ? [48] Op 5 mei 1467 [49] vinden we Elisabeth, weduwe van Aernt de Wilde, met haar kinderen als gegoed te Harenkarspel.

Deze Elisabeth kan dus niet identiek zijn met de Elisabeth die gehuwd was met Arnoud die Wilde (1349-1383). Deze Elisabeth leefde nog in 1408, doch moet toen reeds op leeftijd zijn geweest. Het lijkt daarom aannemelijk dat Elisabeth, die op 5 mei 1467 genoemd wordt, getrouwd was met Aernt de Wilde, schepen van Alkmaar (1439-1452).

Uitgangspunt bij deze overdenking is dan wel, dat er twee Arnoud de Wilde's geleefd hebben, beiden gehuwd met een Elisabeth. U ziet het, we zouden best enige aktes kunnen gebruiken om onze hypothese te bevestigen (of te ontkennen !). Voorlopig blijft het dan ook nogal onzeker.

Ook in Hoorn leefde een Aernt de Wilde, die in 1433/34 [50] weigerde zijn schot (= belasting) te betalen. Hij kan moeilijk identiek zijn met een van de Alkmaarse Aernt de Wilde's. Misschien is Aernt die Wild(e), die in het schotboek van Hoorn over het jaar 1518 [51] voorkomt, een afstammeling van hem. Kort daarvoor (1496 [52]) treffen we een Aernd de Wilde aan, die poorter van Haarlem was. Hij vertoefde te Schagen, waar hij buiten zijn schuld gewond raakte, waarover hij Schagen een proces aandeed.

Nog vele andere de Wilde's zouden we ten tonele kunnen voeren, die al dan niet verwant zijn met het behandelde geslacht. Van de meeste van hen staat niet vast op welke wijze de relaties tot stand gekomen zijn. Vanzelfsprekend zijn er ook geslachten de Wilde die duidelijk in geen enkele relatie staan met „onze" de Wilde's.

Een voortgezet onderzoek zal misschien te zijner tijd nieuwe gezichtspunten opleveren.

Noten

  1. Kroniek van Egmond door Jan van Leiden, p. 256.
  2. De posten uit de rentmeestersrekeningen van Kennemerland en van Bloys over de genoemde jaren. Zij berusten in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. Deze bron wordt niet verder in deze noten aangehaald. Zij zijn gedeeltelijk gedrukt en deze posten zijn in de hierop gemaakte indices gemakkelijk terug te vinden.
  3. R.A.H., coll. aanw., nr. 32, fol. 80.
  4. idem fol. 92v.
  5. Legger van de abdij Egmond (1358), vervolg 2, nr. 10 (Algemeen Rijksarchief).
  6. Kroniek van Egmond (als noot 1), p. 249, vergeleken met het necrologium van Egmond, afgedrukt in H. van Wijn in zijn „Huiszittend leven".
  7. Archief abdij Egmond (A.R.A.), regesten 458 en 459.
  8. Fr. van Mieris „Charterboek", p. 450.
  9. Kroniek van Egmond, p. 268.
  10. Van Riemsdijk, De Tresorie en kanselarij van Holland en Zeeland, p. 117.
  11. R.A.H., coll. aanw. 44, fol. 219v.
  12. Simon van Leeuwen „Batavia Illustrata", p. 211.
  13. R.A.H., coll. aanw. 178, fol. 230v.
  14. Nederlandse Leeuw (1935), p. 109.
  15. Frans van Mieris, Charterboek, p. 462.
  16. R.A.H., coll. aanw. 64, fol. 1.
  17. idem no. 45, fol. 434.
  18. Van Riemsdijk, Rechtspraak van de Graaf van Holland, deel III, p. 240.
  19. R.A.H., coll. aanw. no. 47, fol. 449.
  20. J. Scheffer, Grafelijke Commissie en Beveelboek, p. 39.
  21. R.A.H., coll. aanw. 516 B, fol. 151v.
  22. Inv. arch. abdij Egmond, regest 427.
  23. Frans van Mieris, Charterboek, p. 433.
  24. Inv. arch. abdij van Egmond, regest 523.
  25. R.A.H., coll. aanw. 516 B, fol. 151v.
  26. idem no. 57, fol. 392.
  27. idem no. 44, fol. 214v.
  28. idem no. 45, fol. 278.
  29. idem no. 516 B, fol. 69v en no. 521, fol. 5.
  30. idem no. 45, fol. 380.
  31. idem no. 70, fol. 86v resp. 116.
  32. idem no. 45, fol. 380.
  33. idem no. 47, fol. 610.
  34. Gem. arch. Alkmaar (zegels, lade 10, vak 2).
  35. R.A.H. 53 11, fol. 66.
  36. R.A.H. 68, fol. 38.
  37. R.A.H. 72, fol. 81.
  38. Inv. arch. abdij Egmond nr. 229.
  39. Rechtspraak van de Graaf van Holland, II, p. 261.
  40. R.A.H., coll. aanw. 71, fol. 17.
  41. Inv. arch. abdij van Egmond, nr. 255.
  42. R.A.H., coll. aanw. 63, fol. 431.
  43. R.A.H., coll. aanw. 516, A, fol. 83.
  44. R.A.H., coll. aanw. 56, fol. 195.
  45. R.A.H., coll. aanw. 47, fol. 597.
  46. R.A.H., coll. aanw. 53, fol. 131.
  47. Van Riemsdijk Rechtspraak van de Graaf van Holland, dl. II, p. 61.
  48. R.A.H., coll. aanw. 516 B, fol. 154.
  49. R.A.H., coll. aanw. 516 A, fol. 67v.
  50. Gem. arch. Hoorn, schotboek, fol. 107.
  51. Gem. arch. Hoorn, schotboek, fol. 14.
  52. Gem. arch. Schagen.